Na vorige week waren er vast Audi-rijders die dachten: hij is gewoon jaloers. En dat klopt. Mijn droomauto is een witte Audi A5. Als ik die ooit heb, hoor je me nergens meer over. Waarschijnlijk pak ik dan nooit meer de fiets. Als ik een pak yoghurt nodig heb, hup de A5 in. Maar ja, ik heb een Kia Venga. Niemand rijdt daar voor zijn plezier in.
Ik kan mijn liefde voor auto’s goed verbergen. Vóór mijn Kia Venga had ik een Toyota Aygo, een Opel Zafira en een Astra. Auto’s waar niemand zijn hoofd voor omdraait. Die Aygo was helemaal een lachertje. Als ik er met mijn twee meter naast stond, leek het net een speelgoedautootje. Als ik erin zat, moest de stoel zo ver naar achteren dat ik door het achterraampje opzij keek. Geen gezicht.
Zo had ik het vroeger allemaal nooit gewild. Toen ik klein was speelde ik niet alleen uren met autootjes, ik knipte ook alle autoplaatjes uit kranten en tijdschriften. Mijn hoogtepunt was de AutoRai, waar ik samen met vriendje M met een tienertoerkaartje naartoe ging. Naast Porsches en Ferrari’s kijken was het verzamelen van zoveel mogelijk autofolders het doel. Met tassenvol reclamezooi kwamen we terug.
En dan rij je 25 jaar later ineens in een Kia Venga. Een grotere ouwelullenauto bestaat er niet. Ik let er altijd op als ik er eentje zie rijden. Steevast een grijs bolletje achter het stuur. Als er een Audi A5 naast me staat bij het verkeerslicht, wissel ik altijd even een blik uit met de bestuurder. Hij denkt: arm schaap. Ik denk: vuile mazzelpik. En twee seconden later zie ik alleen nog zijn magische witte kont.
Het zou mooi zijn als ik een A5 kon kopen van het geld dat ik verdien met deze columns. Misschien moet ik mijn baas maar eens om opslag vragen. Lukt dat niet, dan bent u voorlopig nog niet van me af, vrees ik.